Aanpassingen bij dieren

Dieren maken aanpassingen aan de biotoop waar ze in leven. Zoals voeding en voortplanting en ademhaling. 

Waterdieren en landdieren

Dieren in het water hebben andere kenmerken dan dieren op het land. Vissen hebben kieuwen om onder water adem te halen. Vinnen om rechtop te blijven in het water. Schubben bedekt met een slijmlaag om goed in het water te glijden. Dat heet gestroomlijnd. Dieren op het land hebben meer last van hun gewicht. Waterdieren worden als het ware gedragen door het water. 

Poten van landzoogdieren

Voor voortbeweging is weerstand op de ondergrond nodig.

Dieren die altijd op harde ondergrond lopen hebben geluk als ze op een klein stukje van hun voet lopen, dan hebben ze de kleinste weerstand. Als ze bijvoorbeeld op zand lopen hebben ze gelukt met een groot oppervlak voet dan hebben ze meer weerstand. Je kan ze verdelen in zoolgangers, teengangers of topgangers. Topgangers ontwikkelen niet al hun tenen. Paarden hebben maar 1 teen maar worden wel hoefgangers genoemd.                          

Poten van vogels

Bij zangvogels zie je drie tenen naar voren en één naar achter. Roofvogels en uilen hebben scherpe klauwen. Loopvogels hebben lange poten en lange tenen, die zitten dus nooit op takken. Watervogels hebben zwemvliezen waardoor ze snel kunnen zwemmen. Steltlopers hebben lange poten zodat hun romp droog blijft. Ze lopen lang in ondiep water of modder.

Snavels van vogels

Een kegelsnavel is geschikt om zaden te eten. Een korte en sterke snavel.

Een pincetsnavel is heel puntig waarmee de vogel insecten mee kan vangen.

Een haaksnavel hebben de meeste roofvogels en uilen. Ze kunnen er hun prooi mee in stukken scheuren.

Een priemsnavel kan in diepe natte grond prikken.

Een zeefsnavel komt vooral voor bij watervogels. Ze nemen water in hun mond en persen dat water er uit en het eten dat achterblijft eten ze op.